1. De misselijkmakende stank van rottend afval vulde de lucht.

2. De aanblik van het gewonde dier was misselijkmakend en ik moest wegkijken.

3. De leugens en hypocrisie van de politicus waren misselijkmakend, en ik kon niet geloven dat iemand hem zou steunen.

4. De wreedheid van de kindermisbruiker was misselijkmakend, en ik kon me niet voorstellen wat voor soort persoon zulke dingen zou kunnen doen.

5. Het nieuws over de schietpartij op school was misselijkmakend en ik kon niet geloven dat zoiets in ons land kon gebeuren.