Alle drie gebruiken klein interfererend RNA (siRNA) om specifieke genen tot zwijgen te brengen. Bij AIDS wordt siRNA gebruikt om HIV-1-RNA te targeten, waardoor wordt voorkomen dat het virus zich vermenigvuldigt. Bij hepatitis wordt siRNA gebruikt om het gen voor het hepatitis B-virus (HBV) uit te schakelen, waardoor de hoeveelheid virus in het lichaam wordt verminderd. Bij kanker wordt siRNA gebruikt om zich te richten op genen die betrokken zijn bij de groei en overleving van kankercellen, zoals het KRAS-gen.