1. Controleer of de juiste apparatuur en benodigdheden beschikbaar zijn. Gebruik een gestandaardiseerde checklist. Controleer de sondevoedingszak en de slang op lekken, scheuren of beschadigingen. Controleer of de voedingspomp correct functioneert. Bevestig de juiste voorgeschreven formule, medicijnen en infusiestroomsnelheden.
2. Bevestig de identiteit van de patiënt. Voordat u met enterale voeding begint, moet u de identiteit van de patiënt bevestigen volgens het beleid en de procedure van het agentschap.
3. Beoordeel het risico op aspiratie. Controleer op tekenen van aspiratierisico, zoals recente extubatie, maag- of slokdarmzweren of een veranderd bewustzijnsniveau. Beoordeel de ademhalingsstatus, inclusief ademhalingsfrequentie, diepte en de aanwezigheid van hoestreflex.
4. Bevestig na elke sondevoeding de juiste plaatsing van de sonde. Gebruik een stethoscoop om lucht boven de overbuikheid te ausculteren. Controleer de plaatsing elke 2-4 weken met behulp van radiologische bevestiging.
5. Beoordeel de toestand van de patiënt. Let op de buik van de patiënt op tekenen van uitzetting of ongemak. Evalueer de patiënt op darmmotiliteit en eventuele klachten van misselijkheid, diarree of braken. Luister naar de ademgeluiden van de patiënt. Als er tijdens het voeden tekenen of symptomen van angst optreden, stop dan de infusie en beoordeel deze.
Gezondheid en ziekte © https://www.gezond.win