De emotionele kwestie van armere werkende mensen aan het eind van de 19e eeuw was het gevoel van uitbuiting en onderdrukking. Velen hadden het gevoel dat er misbruik van hen werd gemaakt door het industriële systeem, wat tot woede en frustratie leidde. Ze werden vaak gedwongen lange uren in onveilige omstandigheden te werken en hadden weinig inspraak over hun arbeidsomstandigheden of loon. Dit leidde tot een gevoel van machteloosheid en hopeloosheid dat emotioneel zeer uitputtend kon zijn. Bovendien maakte het gebrek aan sociale mobiliteit en kansen op vooruitgang het voor armere werknemers moeilijk om hun lot in het leven te verbeteren, wat tot gevoelens van wanhoop kon leiden.