De bloedgroep van een persoon wordt bepaald door de aanwezigheid of afwezigheid van twee antigenen, A en B, op het oppervlak van zijn rode bloedcellen. Mensen met bloedtype A hebben alleen A-antigenen, mensen met bloedtype B hebben alleen B-antigenen, mensen met bloedtype AB hebben zowel A- als B-antigenen, en mensen met bloedtype O hebben noch A- noch B-antigenen.
De A- en B-antigenen worden geërfd van onze ouders, waarbij elke ouder één allel voor elk antigeen bijdraagt. Een persoon die een A-allel van de ene ouder en een O-allel van de andere ouder erft, heeft bloedgroep A, terwijl iemand die een B-allel van de ene ouder erft en een O-allel van de andere ouder bloedgroep B heeft. Iemand die een A-allel erft van de ene ouder en een B-allel van de andere ouder, heeft bloedgroep AB, terwijl iemand die een O-allel van beide ouders erft, bloedgroep O heeft.
In het geval van een A-positieve vader en een O-negatieve moeder kan de vader een A-allel of een O-allel bijdragen, terwijl de moeder alleen een O-allel kan bijdragen. Dit betekent dat de mogelijke genotypen van nakomelingen AO (A-positief) en OO (O-positief) zijn.
Gezondheid en ziekte © https://www.gezond.win